Dit is het scheepsjournaal van Corine Nijenhuis; ruimtelijk vormgever, schrijver en blogger. Ze kocht met haar vriend een vrachtschip ‘uit het werk’: de Henriëtte, een stalen klipper uit 1901. Ze verbouwden haar tot varend woonschip en gaven haar haar doopnaam terug: Alfons Marie. Lees dit keer over haar zoektocht naar water.
Tekst: Corine Nijenhuis
Het is zomer. Dat vindt althans de natuur – volgens de kalender is het lente. De zon houdt zich niet meer aan ouderwetse seizoenen, die schijnt alsof het haar laatste dag is. Volgelopen ruimen spiegelen een wolkeloos blauw, gebroken stuurhutramen schitteren als geslepen diamant. Wij zijn terug op de scheepssloperij in het zuiden. En we hebben dorst.
Sloopwater en testosteron
De watertank is leeg, de kraan sputtert als een mokkend kind. De hond slobbert het laatste water op, ik wend me tot de sloper. Die zit in opengeknoopte overall op de knieën, een snijbrander in de gehandschoende vuist. ‘Kunnen we wat water tanken?’ vraag ik hem. Hij zwijgt. ‘We hebben dorst,’ grijns ik onnozel. Hij hijst zich op de voeten. Met de armen in de zij kijkt hij zijn schepenkerkhof rond. Wat er hier te tanken valt, je ziet het hem denken. Maar de sloper is een man van weinig woorden: ‘Biertje?’ vraagt hij.
We drinken samen, zittend op het boeisel van een haveloos sloopschip. De sloper wijst omlaag: ‘Sloopwater,’ zegt hij, ‘dat heb ik wel.’ Ik kijk naar het kroos dat als een groene deken het water bedekt. Of iets anders. Het ruikt verraderlijk rottend. Hij heft zijn blikje omhoog: ‘Succes.’
We gooien los. Wie wil varen, moet niet zeuren. Die moet op zoek naar water. We varen de dode rivierlus af, terug naar de Maas. Daar is het druk; Limburg recreëert in volle glorie. Speedboten varen file in full speed. Ze passeren Alfons Marie links en rechts, scheren langs als woedende wespen. In vijftienhonderd meter moet het gebeuren, na één keer vol gas moet de rem er weer op. Ons schip is een prehistorische vaar-in-de-weg, blauw getatoeëerde vuisten worden vermanend opgeheven. Onaangedaan vaart Alfons Marie door opgehitst water. Ze trekt nuffig haar neus op voor zoveel testosteron: wie het grootst is, bepaalt.
Na een uur doemt de sluis op. De kolk ligt vol polyester, de deuren sluiten traag en onverbiddelijk. Wij wachten, zwetend, aan de remming op de volgende schutting. Na een halfuur giert de sirene en zakken we meters omlaag. Verderop ligt de grootste binnenhaven van het land. Met scheepswater, hopen we.
Je zult maar dorst hebben
Maasbracht doet niet mee aan recreatie. Daar wordt gewerkt. Kraanarmen zwaaien traag heen en weer, vrachtschepen varen een choreografie van lange lijnen en korte draaien. Hoog boven de kerktoren roken de koeltorens van de elektriciteitscentrale. Zo kan God het nooit bedacht hebben.
Bij het bunkerstation ligt het drie dik. Wij moeten wachten: ‘Diesel vóór water, mevrouwtje!’ Ik krijg een blikje cola aangereikt om het leed te stelpen. En na het tanken een troostende hand. Twee uur varen voor wat water. Je moet maar gek zijn. Over de terugtocht spreken we niet.
Bij terugkomst op de scheepssloperij is de sloper er nog. Hij legt de snijbrander weg, trekt de kniebeschermers van zijn benen. ‘Biertje?’ vraagt hij. Samen zitten we op het boeisel van hetzelfde haveloze schip. Het kroos rond het sloopschip is onbeweeglijk. De sloper gooit er een steen in. Zwarte drab trilt als pudding. ‘Sloopwater.’ Hij zegt het nog maar eens.
‘Ik ga douchen,’ zeg ik. ‘Mooi zo,’ antwoordt hij, ‘ik ook.’ Hij staat op. Zijn villa ligt op drie minuten lopen afstand, aan de buitenzijde van het dorp. Toch komt hij elke dag met de auto naar de sloperij. Dat gaat sneller. Hij heeft een goede reden: ‘Je zult maar dorst hebben.’
Corine heeft een biografie geschreven over het schip: Een vrouw van staal. www.corinenijenhuis.com